Boodschappers van Licht

Vertellen

Hier vind je nieuwe versjes en verhalen, en advies over kinderboeken
en bijbelverhalen bij het thema.

Een kerstverhaal: Morgenster

Morgenster

De zon is nog maar net aan de hemel verschenen. Maar het is alsof ze aarzelt, alsof ze niet weet wat ze met weer een nieuwe dag moet beginnen. Haar zonnestralen kunnen de koude nacht nog niet verdrijven.
Ik trek de deur van ons huis langzaam achter me dicht. Het huis waar we ons vroeger zo veilig voelden. Toen vrede nog meer was dan het zwijgen van bommen en geweren. Maar nu is ons huis beschadigd. Oorlog maakt alles tot een schim, een fluisterende herinnering. En aan herinneringen heb je niets bij het overleven. Ik pak haar hand. Ook al is het koud, haar hand voelt vochtig aan. Haar andere hand legt Maria op haar buik. Dikker dan dit kan hij niet worden. Elk moment kunnen we moeder en vader worden. Maar waar zal ons kind ter wereld komen? In ons huis zal dat niet zijn. Als je van hogerhand bevolen wordt weg te gaan, dan heb je te gaan. Een nieuw begin kan ook tegen wil en dank zijn. In het zuiden moeten we ons leven oppakken. De oorlog is dan wel voorbij. Maar dat is nog geen vrede. Wat gaan ze doen met ons huis, ons dorp? Machthebbers maken plannen die over de dromen van eenvoudige mensen heen walsen.
“Weet je zeker dat hij het houdt? Met mijn extra kilo’s hebben we het nog nooit geprobeerd hè?” Maria kijkt me ernstig aan. Maar in haar ogen zie ik die glinstering die ik van vroeger ken. Toen ik zo verliefd op haar werd. Gaan we dit echt doen? Een jonge man en zijn zwangere vriendin, op de fiets, naar een deel van het land waar we nog nooit geweest zijn? Waar we niemand kennen? Maar even later fietsen we. Ik trap en Maria zit op de stang. Haar lange, zwarte haren kriebelen in mijn gezicht. Soepel gaat het niet. Maar we zijn onderweg. Ons dorp ligt al ver achter ons. Ik denk aan de huizen, aan het plein met de bomen waar ik als kind zo vaak speelde. Maar het plein is nu een krater. De meeste huizen zijn verwoest. Onze woning is nog een van de weinige bewoonbare huizen. Om ons heen is het al niet veel anders. Al dat vuur, al die kogels hebben ons land kapot gemaakt. Wie zegt dat het in het zuiden niet hetzelfde is? Vliegtuigen kunnen toch overal komen? We worden vaak ingehaald. Zelfs gezinnen op een kar achter een mager paard gaan sneller dan wij. Maar niemand praat. Iedereen denkt aan thuis. Heeft het zuiden wel plek voor al die mensen?
Plotseling hoor ik Maria huilen. Ze huilt niet zoals anders, klein en bijna onopvallend. Nu schreeuwt ze het uit. Ze laat één hand los van het stuur en pakt me bij mijn hals. “Is dit het nu? Moet ons kind zo geboren worden? Dit is toch geen leven? Zo’n wereld waar niemand lacht. Waar iedereen bang en onzeker is?” Voorzichtig probeer ik haar hand weer op het stuur te leggen. Maar voor ik het weet staat ze naast de fiets. Zwanger of niet, soepel is ze van de stang gesprongen. Ze slaat me op mijn borst. Haar ogen heeft ze stijf gesloten. Natuurlijk weet ik dat ze niet boos op mij is.
Ik verroer me niet. Ik kan niets. Al die andere mensen op weg naar het zuiden lopen of rijden bij ons langs. Niemand bemoeit zich met ons. Er zijn al zoveel tranen gevloeid. Wie kijkt daar nu van op? Als Maria stopt met slaan, legt ze haar hoofd op mijn borst. Mijn shirt wordt nat. Ik gooi de fiets op de grond en sla mijn armen om haar heen. Stil houden we elkaar vast. Zoals we vroeger zo vaak deden. Is het vreemd dat ik nu aan grootvader denk? Opa David… Met Maria in mijn armen denk ik aan al die keren dat hij elke avond een kaars aanstak. Grootvader is er al lang niet meer, maar ik zie hem haarscherp voor me. Hoe hij altijd weer diezelfde bladzijde in het dikke boek opzocht, neuriënd in het vlammetje keek en dan die ene zin zei: “Licht van de morgenster, schijn in de stille nacht”. Ook opa David wist wat oorlog was. Hij wist wat een loopgraaf met iemand kan doen. “Kom”, fluister ik in Maria’s oren. “We moeten gaan.” Ik laat haar los en wil mijn fiets pakken. Maar waar is die? Ik had hem toch naast ons neer gelegd? Onze fiets is weg! Hoe lang heb ik Maria nu in mijn armen gehad? Hoe lang heb ik gedacht aan woorden en beelden van vroeger? Lang genoeg voor iemand om onze fiets te stelen? Nergens houdt iemand hem voor ons vast, nergens zie ik iemand wegfietsen. Maar we moeten naar het zuiden. Machthebbers kunnen gemakkelijk een bevel uit laten gaan, maar zijn niet goed in het aanbieden van hulp. Maria neemt mijn hand en begint te lopen. Het zuiden is nog ver.

Het geluid van de bel is veel te zacht voor de grote lobby. Toch verschijnt een man aan de andere kant. Alsof hij om de hoek heeft staan wachten totdat de bel van zijn hotel klinkt. Mijn voeten doen pijn. Mijn zwangere buik is hard. Al uren heb ik ons kind niet voelen schoppen. Maar we kunnen echt niet verder. Zonder fiets raken we sneller vermoeid. En het is al avond. Achter de man zie ik gaten in de muur. Ook dit hotel is niet ongeschonden uit de oorlog gekomen. Muren met gaten, kogelhulzen op de vloer. Alles nemen we voor lief. Veel hebben we niet nodig. Als een kamer ons maar een dak en rust voor onze voeten biedt. En misschien kunnen we ergens eten. Eindelijk. “Mogen we een kamer voor twee personen?”, vraag ik aan de man. Ik zie dat hij een blik op mijn buik werpt. Dan strijkt hij ongemakkelijk over zijn kale hoofd en kijkt hij naar Jozef. Als hij weer naar mij kijkt, zegt hij, zo vastberaden mogelijk: “Op Kerstavond? En met zoveel mensen op weg naar het zuiden? We zitten echt helemaal vol.”
Nu pas word ik me ervan bewust dat het morgen Kerst is. Gaan we Kerst in het zuiden vieren? Of heeft iedereen daar wel iets anders aan zijn hoofd dan een feest? Maar morgen is voor later. Eerst moeten we een slaapplek krijgen. Jozef komt naast me staan. “Helemaal niets meer? Het hoeft echt niets voor te stellen. We zijn met heel weinig tevreden. En we vertrekken morgen voordat de zon opkomt.” De man krabt nu op zijn hoofd. Dat lijkt wel minuten te duren. “Helaas”, zegt hij terwijl hij nogmaals naar mijn buik kijkt. “Echt niet…” Dit heeft geen zin. Kan er ergens anders nog een plek zijn? Elisabet woonde hier niet zo ver vandaan. Aan het begin van mijn zwangerschap heb ik heerlijk bij mijn nicht gelogeerd. Maar na die kwade dag in de oorlog woont ze aan de andere kant van de grens. Misschien bij een wildvreemde thuis, slapend op de keukenvloer? In een schuur? Een stal desnoods. Jozef houdt de deur van het hotel voor me open. Hij probeert naar me te lachen, maar ik zie dat hij doodmoe is. Het zuiden is zo ver…
Als we buiten staan, kijk ik om me heen. Veel is hier ook niet over van de huizen. Hoe slapen mensen hier? Waar? Dan voel ik een hand op mijn schouder. De man van het hotel staat achter me. “Misschien, als het u niet heel veel uitmaakt… Eventueel… We hebben nog een schuilkelder.” Voor we het weten, staan we achter de kale man voor een grote, dikke deur. Hij steekt een sleutel in het slot en fluistert, alsof een schuilkelder je daartoe dwingt: “Er is geen verwarming en geen licht. Maar er staat een klein bed. Meer is het niet…”

Deze nacht, juist deze nacht, bracht ik een zoon ter wereld. Onze eerstgeborene. Ik wikkelde hem in de doek die ik bij ons vertrek om mijn schouders had geslagen. Maar ik kan niet blij zijn. Is dit nu een toekomst voor ons kind? Geboren worden in een schuilkelder. Op een plek waar mensen zich met angst en beven verstoppen voor geweld? Wat heb ik mijn kind te bieden? Een donker hol in een vernield land? Zijn het niet juist de kinderen die voluit moeten leven, lachend spelen op een plein waar bomen in bloei staan? Als ik niet blij kan zijn om de toekomst van kinderen, waarom zou ik dan blij zijn met de geboorte van mijn kind? De oorlog is misschien voorbij, maar de toekomst zit vol gaten en kogelhulzen. Het zuiden is zo ver, en de kelder is zo donker. Jozef en ik kijken elkaar aan. Het is al ochtend. Er is geen zon te zien in deze afgesloten plek. Kerstochtend. Nog steeds voelen we onze voeten. Maar we moeten naar het zuiden. God weet wat dat ons brengt. Ik houd ons kind in mijn armen. De reis zal nu nog zwaarder zijn. Dan gaat de deur van de kelder langzaam open. Muziek klinkt. In het hotel spelen mensen op een gitaar, slaan ze op trommels. Ik hoor een bekend Kerstlied: Ere zij God, ere zij God, in den hoge, in den hoge, in den hoge. Vrede op aarde, vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Door de deur komt een kind. Het heeft een knuffelschaap in zijn hand. Nog meer kinderen komen de schuilkelder binnen. Ze dragen kerstverlichting. “We hoorden dat u in de kelder moest slapen”, zegt een meisje met blonde krullen. Met een glimlach kijkt ze naar het kind in mijn armen. “En dat u een dikke buik had…”.
Een jongen met een grote bril pakt plakband uit zijn zak. “Deze kelder is veel te donker. Boven staan kerstbomen met lampjes en hangt overal kerstverlichting. Daarom dachten wij dat we ook het donkerste plek van het hotel moesten versieren. Met allemaal lampjes.” De kinderen gaan aan de slag en nog geen kwartier later is de kelder helemaal verlicht. Ik kijk naar mijn zoon. Hij heeft zijn ogen open. Ziet hij het licht dat de kinderen hebben opgehangen? Het meisje met het knuffelschaap geeft het aan ons kind. “Die mag jij hebben, lieve baby.” Ik wil ons kind aan Jozef geven. Zo kan ik de kinderen met een knuffel bedanken. Het is zo mooi dat kinderen onze baby als eerste hebben gezien. Juist zij. Misschien kent hun toekomst geen gaten en kogelhulzen. Ze laten licht schijnen. Zelfs in een schuilkelder. Maar waar is Jozef? Voordat ik op wil staan om hem te gaan zoeken, zie ik hem de kelder binnenkomen. Maar ik heb hem helemaal niet weg zien gaan. Achter hem loopt de man van het hotel. Zijn kale hoofd is zo vochtig dat het glanst. Hij heeft een fluit in zijn ene hand en een kaars in zijn andere. Hij zet de kaars op de grond. Mijn lieve Jozef neemt ons kind van mij over. Voor het eerst in deze kelder zie ik hem lachen. Hij gaat bij de kaars zitten. De muziek komt dichterbij. Zou het kunnen? Kerstmuziek in de schuilkelder? Jozef praat tegen ons kind. Ik kan het niet verstaan. Onze zoon ligt op Jozefs schoot. Met zijn vrije handen steekt Jozef de kaars aan. Op het moment dat de muzikanten zich klaarmaken voor het volgende lied hoor ik wat hij tegen zijn zoon zegt: “Licht van de morgenster, schijn in de stille nacht”. Jozef pakt mijn hand en fluistert naar me: “Laten we morgen verder gaan. Vandaag vieren we feest.”

Een verhaal dat Erik Renkema (onderwijstheoloog) schreef voor de kerstviering van Verus.

Artikelen in dit thema Boodschappers van Licht

Kapel: steek gratis kaarsje op

Steun Geloven thuis

Ben je een fan/vriendin van Geloven Thuis? Om door te kunnen gaan hebben wij jouw financiële steun hard nodig. Via deze button kun je ons (Adveniat) een bedrag schenken om de site mogelijk te maken. Word jij een vriend uit duizenden? Dankjewel!

Steun Geloven thuis

Gratis nieuwsbrief

Iedere maand leuke tips, knutsels en verhalen onder onze vaste rubrieken! Vul je naam en e-mailadres in en ontvang de gratis nieuwsbrief.

Volg ons op facebook